Ode aan de fiets, vrij naar Hooglied 4
Hij, de fietsberijder
1 Je bent zo mooi, rijwiel van mij,
je bent zo mooi!
Je velgen zijn vleugels,
door je spaken één.
Je vork golft als een kudde schapen
die zwerven over het Ballooërveld.
2 Je tandwielen schitteren als een school forellen:
Fraai in de ketting
scheren ze twee keer elf langs mijn benen,
alles schuift soepel ineen.
3 Als een koord van parelmoer zijn je linten,
je stuur is betoverend.
Als het wit van een parelsnoer
fonkelt je lach,
door je spaken heen.
4 Je frame heeft de gratie van een gazelle,
de stijfheid van mijn ochtenden
in de jaren zeventig,
het comfort van een Thaise massage
waar nooit een einde aan komt.
5 Je shifters zijn als kalfjes,
als de tweeling van een gazelle,
die tussen de lelies weidt.
6 Nu de dag weer ademt
en het duister vlucht,
gaan wij tweeën naar Smeerling,
gaan wij tweeën naar Eexterhalte.
7 Vriendin, aan jou is alles mooi,
niets ontsiert je schoonheid.
8 Mijn fiets, ga met me mee,
kom mee, weg van Hoogezand.
Beklim de wegen rond de Hondsrug,
de top van de VAM- en de Hasseberg.
Weg van de fietspaden waar e-bikes kruisen,
weg van de winkelstraten waar shoppers huizen.
9 Edel ros, fiets van mij,
je brengt me in vervoering,
je brengt me in verrukking
met maar één blik op je velgen,
met één flonker van je ketting.
10 Edel ros, fiets van mij,
hoe heerlijk is jouw liefde,
hoeveel zoeter nog dan wijn.
Hoeveel zoeter is je rollen
dan alle e-bikes die er zijn.
11 Mijn fiets, je linten druipen van honing,
melk en honing proef ik van mijn gel,
je frame geurt naar de Limonade.
12 Edel ros, fiets,
een maatgesleuteld pak ben jij,
een welgevormde zit,
een gezegende bron.
13 Aan jou ontspruiten tochten vol vergezichten,
met een overvloed aan vruchten,
graanvelden, aardappelplanten,
14 koolzaad en bieten, uien en prei,
appelbomen, vol Jonagold en Delcorf,
Hennep en mais,
veldbloemen, allerfijnst.
15 Je bent een bron omringd door tuinen,
een wel van levend water,
een isotone Limonade.
Zij, de bereden fiets
16 Ontwaak, westenwind! Kom, zuidenwind!
Waai over de velden,
laat zijn lichaam geuren.
Mijn lief moet mij beklimmen,
laat hij daar zijn zoete vruchten proeven.